Eeuwenlang vormde het eekschillen voor arme boeren en seizoenarbeiders een welkome aanvulling op het schamele gezinsinkomen.
Naar de eikenbossen
Hele families vertrokken vroeger eind april naar de eikenbossen in Friesland, Drenthe en Overijssel waar men tot eind juni in kleine zelfgebouwde plaggenhutjes ging wonen. Het hele gezin werkte zes dagen per week, dertien uur per dag en verdiende daarmee zo’n vijftien gulden per week.
Voorjaarsklusje
Het eekschillen gebeurde overigens alleen in het voorjaar. Door de stijgende temperatuur kwamen de sapstromen in de bomen op gang, waardoor de schors ‘mals’ werd en veel gemakkelijker losliet. De mannen kapten in de bossen het hakhout, ontdeden het van takken en zaagden de stammen in stukken van veertig tot vijfenzeventig centimeter.
Schillen
Het ‘schillen’ werd veelal door de vrouwen en de kinderen gedaan. Met een klophamer of met de platte kant van een bijl klopten ze de schors van het hout los: het eekkloppen. Daarbij stonden ze in een diepe kuil om niet steeds te hoeven bukken. Hun handen waren veelal kapot en helemaal bruin geworden door de vrijgekomen eekstof. Daarna werd de schors op een open terrein of in eekschuren te drogen gelegd. Het overgebleven hout werd later door de perceeleigenaar als brandhout verkocht.
Runmolen
Was de schors droog, dan werd deze gebundeld en naar een eek- of runmolen gebracht. Daar werd het fijngemalen tot een bruine stof: run. De run werd verkocht aan leerlooierijen die het gebruikten als looistof om het leer te looien. Run werd overigens ook gebruikt voor het zogenaamde tanen (looien) van scheepszeilen.
Korte opleving
Het oude ambacht van de eekschiller verdween aan het begin van de twintigste eeuw, doordat leerlooierijen de run verruilden voor chemicaliën. Echter tijdens de Tweede Wereldoorlog kwam het eekschillen weer even terug, doordat de Duitsers werkelijk zaten te springen om stookhout. De losgeklopte schors werd weer verwerkt in hun camouflagenetten.
Foto:
Nationaal Archief